Een ode aan zijn onderwijzer


In de inleidende tekst van het project
leren en onderwijzen in de letteren citeerde ik Alain Finkelkraut, die in zijn bundel Een intelligent hart (2010, Amsterdam, Contact) mooie stukken schrijft over romans die hem, en mogelijkerwijs ons, iets te zeggen hebben.
Aan het einde van het project en terugkijkend op het resultaat kom ik weer terug bij Finkelkraut. Onder de titel ‘dit zijn mijn familie, mijn leermeesters, mijn voorgeslacht’ laat hij zijn licht schijnen over de roman
De eerste man van Albert Camus.

‘Op 4 januari 1960 komt Albert Camus om bij een auto-ongeluk in Villeblevin, bij Monterau, in het departement Yonne. Hij was zevenenveertig jaar.’ (o.c. p.127)
Zo begint Finkelkraut en hij gaat verder met het memoreren van de discussie die tussen Franse intellectuelen plaats vond over romans, toneelstukken en andere publicaties van Albert Camus.
Ook in ons land kennen we de romans
De Pest (La Peste) en De vreemdeling (L'étranger) van Nobelprijswinnaar Albert Camus.

Zijn roman De eerste man verscheen als Le premier homme in 1994 bij uitgeverij Gallimard. In deze postume en door Camus’ dochter gepubliceerde roman lezen we over Jacques Cormery die opgroeit in Algiers in het Algerije dat voor de 2e Wereldoorlog een kolonie was van Frankrijk. Deze jongen, zo genoemd omdat Camus niet over ‘ik’ wilde schrijven, groeit op in een volksbuurt en in het hoofdstuk L'école vinden we mooie passages over zijn onderwijzer.

‘Hij had zijn vader niet gekend, maar hij vertelde hem er vaak over in een wat mythologische vorm, en, steeds en op het juiste moment, was hij in staat geweest zijn vader te vervangen. Daarom was Jacques hem nooit vergeten -- weliswaar had hij nooit werkelijk de afwezigheid van een vader die hij nooit had gekend ervaren -- hij had echter onbewust, in de eerste plaats omdat hij een kind was, en verder zijn hele leven, de juiste vaderlijke handeling herkend. Want mijnheer Bernard, zijn onderwijzer van de hoogste klasse, had op een gegeven moment al zijn invloed als mens aangewend voor het lot van het kind waarvoor hij de verantwoordelijkheid had, en hij had dat lot werkelijk veranderd.’ (p.129)

‘Met mijnheer Bernard was de les altijd interessant om de eenvoudige reden dat deze zeer veel van zijn beroep hield. (..) .. de methode van mijnheer Bernard, bestond er uit niets toe te staan wat het gedrag van de leerlingen betrof, maar daar stond tegenover dat hij in staat was zijn onderwijs levendig en amusant te maken, en daarmee overwon hij zelfs de in de klas rondzoemende vliegen. Hij wist op het juiste moment zijn kast met schatten te openen met zijn verzameling mineralen, het herbarium, de vlinders en de opgezette insecten, de kaarten en .. de belangstelling van de leerlingen was gewonnen. Hij was de enige op school die de beschikking had over een toverlantaarn, en twee maal per maand vertoonde hij beelden over onderwerpen uit de natuurlijke historie. Voor de rekenles had hij een wedstrijd bedacht die bij de leerlingen snelheid van denken bevorderde. Hij vertelde de klas, waar alle leerlingen met de armen over elkaar moesten zitten, de termen van een deling, van een vermenigvuldiging of een optelling die wat ingewikkeld was. Hoeveel is 1267 + 691. De eerste die een goed antwoord gaf kreeg een punt dat opgeteld werd bij het maandelijkse lijst van scores. En verder gebruikte hij bekwaam en nauwkeurig de leerboeken.. (..) Het waren altijd leerboeken die gebruikt werden in Frankrijk. En de kinderen die niets anders kenden dan de sirocco, het stof, de korte maar overvloedige stortbuien, het zand en de zee en de hitte onder de zon, het zand van de stranden, lazen met aandacht, met inachtneming van komma's en punten, verhalen die voor hen tot een andere wereld behoorden over kinderen met mutsen en sjaals, met klompen aan, die in de ijzige koude hun takkenbossen over wegen bedekt met sneeuw sleepten, tot zij het besneeuwde dak zagen van het huis waar de schoorsteen rookte, die ze liet weten dat de erwtensoep thuis op hen wachtte. Voor Jacques waren deze verhalen het summum van exotisme. Hij droomde ervan, bevolkte zijn opstellen met beschrijvingen die hij nooit had gezien en hield niet op zijn grootmoeder te ondervragen over een sneeuwbui die vierentwintig uur had geduurd en die twintig jaar geleden in de streek rondom Algiers was gevallen. Deze verhalen waren een deel van de voor hem machtige poëzie van de school, die ook gevoed werd door de geur van de lak van de linialen en de pennen, van de heerlijke smaak van de riem van zijn schooltas waarop hij lang op kauwde bij het nadenken over zijn huiswerk, de bittere en wrange geur van de paarse inkt, vooral wanneer het zijn beurt was de inktpotjes te vullen vanuit de enorme donkere fles waarvan op de plaats van de kurk een schenktuit was gestoken; Jacques snoof met welbehagen de geur op, zo ook van de gladde bladzijden van nieuwe boeken, waaruit ook een fijne geur opsteeg van drukinkt en lijm, en, gedurende de dagen waarop het eindelijk regende, de geur van de natte wol die opsteeg uit de wollen jasjes achterin het leslokaal, zij waren als een voorproef van het paradijselijke universum waar kinderen op klompen en met wollen mutsen naar hun warme huis liepen.’ (p.135/137)

‘In de klas van mijnheer Bernard voelden zijn leerlingen voor het eerst dat zij bestonden en dat zij het onderwerp waren van zeer belangrijke overwegingen: zij werden waardig bevonden om de wereld te ontdekken. En hun onderwijzer vertelde hen zelfs niet alleen dat hij werd betaald om ze te onderwijzen, hij vertelde ze ook op een natuurlijke manier over zijn leven, hij beleefde het met hen, hij vertelde over zijn jeugd en over de kinderen die hij vroeger kende, hij legde zijn standpunten uit, niet alleen zijn ideeën, want hij was onder andere antigodsdienstig zoals velen van zijn collega's en uitte in de klas nooit een woord tegen de godsdienst of tegen de keuze van welke overtuiging dan ook, maar hij veroordeelde met kracht waarover geen discussie duldde: diefstal, verklikken, onkiesheid, onzindelijkheid.
Maar bovendien vertelde hij over de oorlog, die nog niet zolang geleden werd gevoerd en waaraan hij gedurende vier jaar deelnam, over het lijden van de soldaten, hun moed, hun geduld en hun vreugde bij de wapenstilstand. Aan het einde van elk trimester, voor zij met vakantie gingen, en van tijd tot tijd, wanneer er voldoende tijd voor was, had hij de gewoonte ze lange stukken voor te lezen uit
Crois des bois van Roland Dorgelès, dat het verhaal vertelt van de Eerste Wereldoorlog. Voor Jacques opende ook het voorlezen de deuren van het vreemde, maar van een vreemdheid waar angst en ongeluk rondslopen, hoewel het nooit een toenadering, zelfs niet in theorie, betekende tot de vader die hij nooit had gekend. Hij luisterde slechts met volle overgave naar een geschiedenis die zijn meester met volle overgave voorlas en die opnieuw ging over de sneeuw en de winter waar hij van hield, maar ook van bijzondere mannen, gekleed in de zware stof van hun uniform besmeurd door de modder, die een onbekende taal met elkaar spraken en die leefden in een gat in de grond onder een plafond van granaten, vuurpijlen en kogels.’ (p.138/139)

‘Het schooljaar liep ten einde en mijnheer Bernard zei tegen enkele van zijn leerlingen (..)
‘Jullie zijn mijn beste leerlingen. Ik heb besloten jullie voor te dragen voor een beurs voor het lyceum en de colleges. Als jullie slagen, krijgen jullie een beurs en kunnen jullie naar het lyceum tot en met het eindexamen. De lagere school is de beste school die er is. Maar hij leidt nergens voor op. Het lyceum opent alle deuren. Ik zou graag willen dat jullie, jongens uit arme gezinnen, die deuren geopend krijgen. Maar ik heb de toestemming van je ouders nodig ..’ (p.149 e.v.)

Jacques durft zijn grootmoeder er niet over aan te spreken en hij wacht tot zijn moeder van haar werk thuiskomt. Hij helpt hen beiden om voor de avondmaaltijd linzen te lezen, dat wil zeggen de steentjes die soms tussen de linzen zitten te verwijderen. Hij vertelt zijn moeder over de mogelijkheid om naar het lyceum te kunnen, maar zijn oma mengt zich in het gesprek. Zij zegt, ja, je bent intelligent, maar intelligent of niet, we doen je volgend jaar ergens in de leer om een vak te leren. Je weet dat wij geen geld hebben. Hij vertelt dit aan zijn meester en deze zegt dat hij haar moet begrijpen, zij heeft een zwaar leven, zij heeft hem en zijn broer grootgebracht en zes jaar lang zal hij alleen maar geld kosten en niets inbrengen. Jacques moeder is vanwege haar doofheid niet in staat haar kinderen zelf op te voeden. Bovendien is zijn moeder ongeletterd.

‘Later, onder de verbaasde ogen van Jacques klopt mijnheer Bernard op de deur van hun woning. Grootmoeder doet open terwijl zij haar hangen aan haar schort afdroogt .. Als zij de onderwijzer ziet haalt zij haar handen door haar haar om ze te kammen.
- Dag oma, zegt mijnheer Bernard, hard aan het werk? Ah, u bent geweldig.
Grootmoeder laat de bezoeker in de slaapkamer, die hij door moet om in de huiskamer te komen, laat hem bij de tafel plaatsnemen en pakt de glazen en de anisette.
- Ik wil u niet storen, ik even ben langsgekomen om met u te overleggen.
(..)
- Jij moet even op straat spelen tot ik kom, zegt meester Bernard tegen Jacques. U begrijpt het wel, zegt hij tegen grootmoeder, ik ga iets goeds over hem zeggen en hij is in staat om alles te geloven wat ik zeg.’
(..) (p.151 e.v.)

Een uur later komt mijnheer Bernard naar buiten en vertelt hij Jacques dat het in orde is, dat zijn grootmoeder een brave vrouw is en ook zijn moeder een fijn mens. Jacques vergeet dat nooit.
Een maand lang geeft mijnheer Bernard aan Jacques en drie andere leerlingen dagelijks gedurende twee uur bijles. Jacques komt 's avonds moe thuis en zet zich meteen aan zijn huiswerk en zijn grootmoeder bekijkt hem met een mengeling van trots en droefheid.

Het lyceum is aan het andere eind van de stad en mijnheer Bernard brengt ze naar het examen; 's middags wacht hij ze op en bespreekt hij met hen de resultaten.
Jacques slaagt en mijnheer Bernard vertelt het persoonlijk aan zijn grootmoeder en zijn moeder. Tegen Jacques zegt hij dat hij andere meesters krijgt die ‘geleerder zijn dan ik, maar je weet me te vinden als je hulp nodig hebt.’

‘Hij vertrok en Jacques bleef achter, verloren te midden van de vrouwen, vervolgens haastte hij zich naar het venster, zag zijn meester die hem een laatste maal groette en die hem voortaan alleen liet, en, in plaats van de vreugde vanwege zijn succes, overviel hem een groot verdriet, alsof hij van te voren wist dat hij door dit succes losgerukt werd van de onschuldige en warme wereld van de armen, een wereld die hem omsloot als een eiland in de maatschappij waar de misère zowel familie betreft als de solidariteit, om hem in een wereld te werpen die niet meer de zijne was, waar hij niet kon geloven dat de meesters geleerder zouden zijn dan deze daar diens hart alles wist, en hij zou voortaan moeten leren, begrijpen zonder hulp, en tenslotte een man worden zonder de hulp van de enige mens die hem hulp geboden had, hij zou opgroeien en zich vormen tegen een hoge prijs.’ (p.163)

Hiermee eindigt het hoofdstuk
De school. Het is een eerbetoon van deze grote Fransman aan zijn onderwijzer die een echt mens was.

Finkelkraut vraagt zich af:
‘Gaat het nog steeds net zo, is eerbied nog steeds wat het was, of getuigen het eerbetoon van
De eerste man aan zijn eerste leermeester en zijn viering van ‘de machtige poëzie van de school (..)’ van een voorbije tijd?’ (p.157)
Hij geeft zelf een antwoord.
‘De alom tegenwoordige televisie vervult voortaan die functie. Er is in het nieuwe wereldwijde informatie- en communicatiesysteem geen plaats meer voor iemand die de weg naar het universele wijst en openlegt. De schoolmeester die voorheen ‘voedsel gaf voor het stillen van een honger die voor het kind nog wezenlijker is dan voor een volwassene: de honger naar ontdekkingen’, stuit voortaan op spottende onverschilligheid of de suffe voldaanheid van de televisieblik. Zijn leerlingen hongeren niet meer; ze vreten zich vol aan blitse beelden, ze overvoeren zich met surrogaten en schone schijn. De armoede zelf is niet langer ‘de vesting zonder ophaalbrug’ waarvan in
De eerste man gesproken wordt. De hedendaagse armoedzaaiers zijn niet contactloos: ze hebben mobieltjes en afstandsbediening. Gebrek zit in hetzelfde visuele en virtuele schuitje als weelde. Of men nu arm of welvarend is, men consumeert programma's. Van hoog tot laag maakt het in-de-wereld-zijn onverbiddelijk plaats voor een voor-het-scherm-zijn, verlost van de eisen die de zwaarte stelt, afstanden overwinnend, door sensatie verzadigd, verbonden met alle plekken van de aarde, afgestompt, gevoed (..) met visuele en auditieve beelden die bij het geringste gebaar, bijna bij een wenk ontstaan en verdwijnen.’ (p.159)
Dat is een wel heel sombere voorstelling van de mogelijkheden van het onderwijs, de inzet van de leraren en de leergierigheid van kinderen. Of is het een weergave van de sociale malaise waarin Frankrijk zich momenteel bevindt met een toenemende
décrochage, d.w.z. het steeds toenemend aantal leerlingen dat voortijdig en zonder diploma het onderwijs verlaat?


Toen Albert Camus in 1957 de Nobelprijs voor literatuur ontving schreef hij de volgende brief aan zijn onderwijzer, die in het boek mijnheer Bernard, maar in werkelijkheid mijnheer Germain heet.


19 november 1957

Beste mijnheer Germain,

Ik heb het kabaal rondom mijn persoon een beetje laten wegebben, alvorens u vanuit het diepst van mijn gevoel te schrijven. Men heeft mij zojuist veel te veel eer bewezen, die ik niet heb gewenst of gezocht. Maar toen ik het nieuws vernam, gingen mijn eerste gedachten, na die naar mijn moeder, naar u. Zonder u, zonder uw liefdevolle hand die u het arme kind toestak dat ik was. Zonder uw onderwijs, en uw voorbeeld zou er niets van mij zijn terechtgekomen. Ik houd eigenlijk niet van zo veel eerbetoon. Maar het geeft mij op z'n minst de mogelijkheid u te zeggen wat u voor mij was en nog altijd voor mij bent en u te verzekeren dat uw inzet, uw werk en het edelmoedige hart dat u daarbij toonde nog altijd leven bij een van uw kleine leerlingen, die ondanks zijn leeftijd, nooit is opgehouden uw dankbare leerling te zijn. Ik omhels u met heel mijn hart.


Albert Camus