De school als kazerne?


In 1934 verscheen een opzienbarende roman over het onderwijs van de schrijver F.Bordewijk. Deze roman, interessant en goed leesbaar, beschrijft enkele wederwaardigheden van een leraar, genaamd De Bree, die een betrekking heeft gevonden op de school van Bint. Bint is de naam van de directeur van een school en de roman is getiteld:
Bint Roman van een zender.
De roman is interessant om wat er geschreven wordt over het handelen van een leraar, die absolute gehoorzaamheid eist van zijn leerlingen en om de bijzondere stijl waarin het boek geschreven is. Aan dit laatste danken we zeer waarschijnlijk dat het boek nog steeds met plezier gelezen kan worden.

Bij het lezen van de roman vraag je je af hoe de schrijver op het idee kwam om een roman over een school te publiceren waar macht en tucht de belangrijkste kenmerken van het onderwijs zijn. In artikelen die in die jaren dertig en daarna verschenen is onder andere te vinden dat Bordewijk bepaalde ervaringen met een school voor voortgezet onderwijs op het oog had.
Ik vermoed dat Bordewijk ook romans kende die het probleem van de machtsuitoefening van een leraar beschreven.
Beroemd in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog was
Der Todt eines Tyrannen (1905) van H. Mann. Zeer bekend geworden door de film Der blaue Engel, die op basis van deze roman verscheen met Marlene Dietrich in de hoofdrol.
Verder kende Bordewijk waarschijnlijk ook
Die Klasse (1929) van H.Unger; in het Nederlands vertaald als De Klas en wellicht ook de roman Im Westen nichts Neues (1929) van E.M.Remarque, vertaald als Van het westelijk front geen nieuws. Het boek werd enkele malen verfilmd.

In de roman van H.Mann speelt een liefdesgeschiedenis tussen een leerling, Lohman, en de actrice Lola Fröhlich. Omdat zijn leraar een hekel aan hem heeft probeert deze de genegenheid van Lola te winnen. Dat lukt en leidt uiteindelijk tot zijn ondergang.
De Duitse openingszin van deze roman luidt:
- Da er Raat hiess, nannte ihn die ganze Stadt Unrat. Nichts konnte einfacher und natürlicher sein.
De vertaler (R.Blijstra) heeft deze zin hertaald met:
- Daar hij Metz heette, noemde elke schooljongen hem Mest.
Het is inderdaad zo dat
Unrat niet kan worden vertaald met onraad, Unrat betekent namelijk afval. Mest is in vertaling een goede vondst. Hoe het ook zij, het is een intrigerend verhaal over deze leraar van een gymnasium, die zich als de representant van het Pruisische gezag beschouwt.
Als hij iemand strafte deed hij het niet met de overweging:
- Jullie zijn rakkers, en dat is logisch, maar er moet nu eenmaal orde zijn.
Maar hij deed het met samengeknepen lippen en met haat in zijn hart.
(p.12)
Wat in de school gebeurde, was voor Mest even belangrijk als het leven zelf. Traagheid voorspelde parasitisme op de maatschappij, gelach en slordigheid stonden gelijk met opruiing, een klapperpistooltje was het sein tot revolutie, een ontdekt bedrog tekende de misdadiger als man zonder eer. (p.12)


In
De Klas van H.Unger wordt een leraar beschreven die het leven en dus het vak van leraar eigenlijk niet aankan en dit probeert te compenseren met overmatige machtsuitoefening. Deze leraar Josef Blau heeft een klas met 18 jongens. Hij voelt zich niet op zijn gemak. Elk ogenblik kan de ogenschijnlijke rust in de klas omslaan in wanorde en dan is hij verloren, d.w.z. dan verliest hij de greep op de klas en misschien wel op de wereld. Zijn leerlingen hebben zo veel op hem voor. Ze komen uit betere milieus, hun ouders zijn rijk, ze zijn beter gekleed en ze zijn vooral arrogant. Hij voelt dat ze op hem neerkijken. Hij, leraar, in zijn nette, doch vergeleken met hen, armoedige kleding. Zijn schrale gestalte zinkt in het niet bij deze opgroeiende en goed gevoede pubers. Hij probeert elk meer persoonlijk contact met deze leerlingen te vermijden, want hij vreest ordeloosheid als gevolg.
Hij ziet zijn leerlingen als harteloos. Zij mogen zich niet sterk voelen en hij wil niet stuklopen zoals collega's die te toegeeflijk waren. Hij kijkt strak de klas in -- onbeweeglijk als ware hij een standbeeld -- en wil daarmee elke mogelijke opstandigheid bezwaren.


Tenslotte een fragment uit
Van het westelijk front geen nieuws. Het is een anti-oorlogsboek dat een groot succes was en in vele talen werd vertaald. Het gaat over het leven van frontsoldaten en de hoofdpersoon, de verteller, denkt terug aan zijn middelbare schooltijd. Het is een fragment waarin een turnleraar zijn leerlingen naar de ondergang, d.w.z. naar het front voert.
Kantorek was onze klassenleraar, een strenge kleine man in een grijs kostuum, met het gezicht van een veldmuis. Hij had ongeveer dezelfde gestalte als sergeant Himmelstosz, de schrik van de Kloosterberg'. Overigens is het vreemd dat de ellende in de wereld zo vaak ontstaat door kleine mensen; ze zijn veel energieker en onverdraagzamer dan de groten. Ik heb er altijd zo veel mogelijk voor gewaakt om bij een afdeling met een kleine compagniecommandant te worden ingedeeld; het zijn meestal vervloekte fanatici.
Kantorek hield tijdens de turn lessen zulke indringende redevoeringen, dat onze klas onder zijn leiding naar het aanwervingsbureau van het leger afmarcheerde om zich aan te melden. Ik zie hem nog voor mij zoals hij ons aankeek en ons met emotionele stem vroeg:
- Jullie gaan toch wel allemaal mee, kameraden?
Deze opvoeders hebben hun gevoel paraat in hun broekzak; elk lesuur kunnen ze erover beschikken. Maar indertijd dachten wij daar niet aan.

Een van ons, echter, aarzelde en wilde eigenlijk niet mee. Dat was Joseph Behm, een dikke, gezellige vent. Hij liet zich echter overhalen; anders had hij zich onmogelijk gemaakt. Misschien dachten er nog meer zoals hij, maar niemand durfde zich er aan te onttrekken, omdat het woord
lafaard tegen die tijd zelfs de ouders al snel beroerde. De mensen hadden geen idee van wat ons te wachten stond. Arme en eenvoudige mensen waren eigenlijk het meest verstandig; ze zagen meteen dat de oorlog een ongelukkige zaak was, terwijl de beter gesitueerden hun vreugde niet konden bedwingen, terwijl juist zij de gevolgen veel eerder hadden moeten inzien.
Katczinsky beweert dat dit door het onderwijs komt, dat maakt dom. En als Kat iets zegt dan heeft hij daarover nagedacht.
Behm was een van de eersten die sneuvelde. Hij kreeg tijdens een bestorming een ​​schot in zijn hoofd, en we lieten hem voor dood liggen. We konden hem niet meenemen omdat we ons halsoverkop moesten terugtrekken.
s Middags hoorden we hem roepen en zagen wij hem bewegen. Hij was alleen maar bewusteloos geweest. Omdat hij niets zag en met vreselijke pijnen rondkroop, werd hij vanaf de andere kant neergeschoten, voor een van ons hem had kunnen halen.
Natuurlijk kunnen we Kantorek daarvoor niet verantwoordelijk stellen; -- waar zou de wereld zijn als je hem hiervan de schuld zou geven? Er waren duizenden Kantoreks, die er allemaal van overtuigd waren dat zij, op een voor hun gemakkelijke manier, het beste deden.
Daarin ligt voor ons hun bankroet.
Zij hadden voor ons, achttienjarigen, bemiddelaars en begeleiders naar de wereld van de volwassenen, de wereld van het werk, van recht en plicht, van cultuur en vooruitgang, naar de toekomst moeten zijn. We bespotten ze menigmaal, maar in principe geloofden we ze. Met ons begrip van autoriteit, waarvan zij de dragers waren, was naar onze mening een dieper inzicht en humane kennis verbonden. Maar de eerste doden die we zagen verbrijzelden dit geloof. We ervoeren dat wij, achttienjarigen, eerlijker waren dan zij; voor ons hadden zij slechts loze praatjes.
De eerste kogelregen bracht ons het inzicht in onze onjuiste opvatting, en deed de overtuiging, die zij ons bijbrachten, instorten.
Terwijl zij nog schreven en toespraken hielden, zagen wij hospitalen en stervenden; -- terwijl zij de dienst aan de staat als het hoogste goed beschouwden, wisten wij al dat doodsangst veel sterker is. Daarom werden wij geen muiters, geen deserteurs, geen lafaards -- al deze aanduidingen hadden ze zo makkelijk bij de hand --, we hielden net als zij van ons land en bij elke aanval stormden we moedig voorwaarts; -- maar we kunnen nu het onderscheid maken, wij hadden hen leren doorzien. En wij zagen dat er niets van hun wereld overbleef. We waren opeens op een verschrikkelijke manier alleen -- en we moesten dat zelf uitzoeken.
(p.13 e.v.)


Vinden we het bovenstaande in de roman van Bordewijk terug?
Niet direct en in deze zin, daarvoor is Bordewijk een veel te groot schrijver, die een zeer persoonlijke vorm aan zijn roman gaf; wel in die zin dat zijn hoofdfiguur onvoorwaardelijke gehoorzaamheid eist.

De ondertitel van de roman --
roman van een zender -- geeft aan dat directeur Bint een pedagogische boodschap heeft. Het eerste hoofdstuk getiteld Een stalen tucht maakt duidelijk welke. Invaller De Bree wandelt naar de school, belt aan en wordt opgewacht door de directeur. Terzijde van de hal stond reeds de directeur op de drempel, droog, rietmager, kaarsrecht. Hij keek door een bril van bloed. Zijn blik was gering. Zijn kin was geslepen tot een bakkebaard van grijs. Zijn knookhand bood geen druk, maar wat blinkends.
- Hier is je sleutel. De leraarskamer is boven, dat komt later. Ik moet je iets zeggen, iets meer dan ik vroeger al zei. Loop even mee. We beginnen dadelijk. (p.10)
(. . .)
- Je eerste les is in die klas. Die klas is uniek. Zo een heb ik nog nooit kunnen vormen, vóór deze. Maar geen bespiegelingen nu. Ik houd van weinig woorden . . .
Naar mijn hart gesproken, dacht De Bree.
- Die klas heeft je voorgangen weggetreiterd. Ik waarschuw je niet, ik maak je attent. Begrijp je?. . .
(. . .)
- Ik eis van ieder: tucht. Ik ben hoogst modern. De tijd is voorbij van gemoedelijkheid, van verbroedering. Dit geslacht is té bandeloos.
(p.11)

In het hoofdstuk
De hel maken we kennis met klas 4D en met de werkwijze van leraar De Bree. Het lokaal wordt beschreven als een kelderruimte met oplopende rijen banken. De Bree's tafel is op de rand geplaatst. Hij kijkt de klas in en ziet vreselijke gezichten. Hij wacht een tijdje en begint met het oplezen van de namen van de plattegrond. Hij merkt dat de leerlingen door elkaar zitten en beschouwt dit als een vijandige daad. Hij verklaart de oorlog aan de klas. Hij knijpt om het hardst in de hand van een jongen en zegt dat die handdruk de oorlogsverklaring is. Niet tussen de jongen en hem, maar tussen hem en de klas. Zijn tafel is zijn vesting. Hij zegt tegen de klas dat zij hem niet kunnen kwaad maken, dat hij nooit boos wordt en dat hij geen andere straf kent dan nablijven en wegjagen. De leerlingen krijgen de gelegenheid om op hun goede plaats te gaan zitten. Vervolgens vraagt hij een leerling de directeur te halen om te controleren of het klopt. De Bree doet alles in de klas langzaam en bestudeerd. Hij geeft straf, noteert de namen en laat leerlingen op hun vrije middag terugkomen. Aan het eind van de eerste les heeft hij acht namen in zijn opschrijfboekje.

In
De genoten ontmoeten we enkele collega's van De Bree. Hij heeft aan collega Keska meteen een hekel. Hij was een vreselijke prool, met vuil gebit, een natten lach van oor tot oor. Zijn hand was klam, zijn stem stuitend. Hij klotslawaaide weg naar een klas, lompig nadreunend, (. . .) (p.19)
Een andere collega Remigius (
Zijn mensenoog was donker, helder, warm. Zijn handdruk veroverde.) zegt tegen De Bree:
- Je bent in een moeilijke klas geweest .. Hoe ging het?
- Z'n gangetje.
Remigius peinsde.
- Je houdt van die klas of je bent er bang voor.
- Een hel ..
- Noem je het een hel?.. Een hel? .. Niet kwaad .. Ik geloof niet dat iemand het hier nog zo heeft gezien .. een hel, misschien. Misschien ook meer een louteringsberg voor een leraar.
(p..20)
Remigius vertelt over het conflict dat Bint heeft met de wethouder, die een ander regime op school wenst. De school zal overigens worden opgeheven.

Een andere klas van De Bree duidt deze aan als
de bloemen. De Bree botaniseert en kent snel alle namen. Hij dicteert en wandelt door de klas en Hij zag het schrift langzaam ontstaan, dat raadselachtige, eigenste wellicht van de mens. (p.24)
Hij keek op de hoofden. Hij vroeg zich af wat daar werd gedacht. (. . .) Maar hij wist dat hij stond voor het gewone raadsel van de andere mens, en voor niets meer. Het kon hem bitter weinig schelen. Hij had het flauwtjes horen stromen. Hij liet ophouden met een snauw. (p.25)

Van zijn collega Remigius verneemt De Bree het pedagogische credo van Bint.
Vijf jaar geleden werden de leraren bijeengeroepen. Bint vertelde dat hij had nagedacht en dat hij vond dat het oude stelsel dood was en dat hij een stalen tucht eiste. Het regende daarop klachten van ouders en er was grote onenigheid met de wethouder.
Bint gaat over lijken, desnoods over zijn eigen lijk, krijgt De Bree te horen. Er is een nieuwe werkster aangesteld die er voor moet zorgen dat de conciërge kan worden ontslagen, want dàt kan Bint zelf niet bewerkstelligen.
Over De Bree wordt verteld dat hij weinig eisen had en op een kale kamer woont. Hij was op een school gaan werken uit nieuwsgierigheid en voor de afleiding.
Zijn eerzucht was de wetenschap. (p.37)

De Bree voelt zich wel thuis op de school. Hij vraagt zich af wat het is. Virtuositeit, een gave, fantasie? Hij geeft les in klassen die worden aangeduid als de bloemen, de bruine en de grauwe. In de bruine heeft hij plezier. Het is een klas met een doodstille aandacht.
De grauwe was goedaardig, arbeidzaam, kleurloos, slecht. (p.39) In de hel geeft hij aanvankelijk geen les. Hij zit achter zijn tafel en kijkt. De derde keer sluit hij de deur en de vierde keer begint hij met een les, langzaam en peilend, achter zijn tafel.

Na een week van aanpassen geeft hij vol gas met zijn lessen.
De bruine snorde vooruit, de grauwe ging moeilijk, de bloemenklas zo'n gangetje, de hel log. (p.42)
De Bree probeert zijn leerlingen te temmen en typeert enkelen als volgt:
Daar zat Peert, altijd verbonden. Hij had een manie van zwikken, struikelen, vallen. Hij viel altijd ongelukkig. Hij viel met zijn polsen door ruiten, met zijn kin door hekpunten, met zijn benen door waterroosters, met zijn slapen op trottoirbanden.
Daar zat Steijd, de gorilla, vol zwart haar overal. Zijn pen veegde hij af in zijn haar, op zijn tong. Armbanden van inkt hingen grillig om zijn zware polsen. Er was in hem iets machtigs, dierlijks. Hij was haast onverstaanbaar. Hij had het hees gebrabbeld van de machtigste super primaat. (p.45)
De Bree vindt het lesgeven in de hel moeilijk en hij wordt er bekaf van. Leerlingen vragen hem of hij vrede met ze wil sluiten, maar dat weigert hij.

Een slecht eerste rapport kan niet worden opgehaald. Dat is het beginsel op de school van Bint. Hij adviseert ouders om kinderen met een slecht eerste rapport van school te nemen. De leraren geven een cijfer en de vergadering stelt het beslissende cijfer vast. Dat is niet het gemiddelde van de lerarencijfers. Het heet op het rapport schoolcijfer. Een onvoldoende schoolcijfer is een slecht rapport.
Een jongen, Van Beek, krijgt een slecht schoolcijfer en over hem vindt een korte discussie plaats. De jongen had het thuis moeilijk. Zijn vader overleden en hij moest vaak op pad voor boodschappen. Zijn moeder was lastig. Hij werkte tot laat en sliep heel weinig en heeft gedreigd zich van het leven te beroven als hij een onvoldoende schoolcijfer krijgt.
Er is geen reden iemand te sparen die zelfmoord aankondigt. Waar gaan we heen? Zegt Bint (p.51)
Bint:
- Driemaal, de laatste drie jaren, hebben leerlingen met slechte rapporten zich zonderling gedragen, zijn gaan zwerven en dergelijke. De ouders in angst, de politie op de been. De school krijgt de schuld, de ouders hebben de schuld. Mijn kweek kenmerkt zich door evenwichtigheid. De gedesillusioneerden stoot de school af omdat zij niet willen leren gehoorzamen. Ik maal niet om de psyche van het kind, dat een rottigheid is van deze tijd.
Bint vervolgt met:
- Ik eis van de leraar dat hij zich niet inleeft in het kind, dat hij niet daalt. Ik eis van het kind dat het zich inleeft in de leraar, dat het klimt. Ik eis dat het zich inleeft in tien leraren.
En verder:
- De jeugd is bezig zich te constitueren tot grote groepsverbanden die elke zondag langs de straten gaan. Zij hebben een gevaarlijke schijn van schoonheid. Het individu gaat in hen onder, maar niet uit gehoorzaamheid. Het individu is mededrager van een collectief machtsvertoon. Het gaat op met anderen in gelijke wil. Het gaat onder in macht. (p.54)

Het blijkt dat leerling Van Beek zich inderdaad van het leven heeft beroofd en er ontstaat een oproer op school. De schooldeur gaat open en de klas de hel gaat naar binnen, de andere klassen blijven buiten en werpen met stenen naar de school. De hel heeft de school aan de achterzijde verlaten en duwt nu de opstandelingen de school binnen. Er werd gevochten, maar de hel is sterk en de twaalf leraren bekijken het hele gebeuren vanaf de tweede verdieping dat na tien minuten voorbij is.

Bint is trots op klas 4D (de hel). Een
gevaarlijke klas met een hoog ontwikkeld gevoel van saamhorigheid voor de school.
Bint meent dat zijn ervaring die is van iedere school. Het schoolonderwijs sluit slecht aan op de maatschappij. Je moet dus de school veranderen of de maatschappij.

Tijdens de fietstocht laat De Bree de leerlingen zo veel mogelijk vrij. Er ontstaat een vechtpartij tussen enkele leerlingen, maar De Bree houdt zich er buiten. Een morgen blijkt dat twee leerlingen ontbreken. De Bree denkt na en maakt zich niet ongerust. Hij krijgt de ingeving dat beide deserteurs wel terug zullen komen, en dat gebeurt ook.
De hel werd bij De Bree een paradijs. De klas leerde verder, langzaam, stug en redelijk.
In de bruine werden er voortdurend vragen gesteld. Een aandacht die hem aanvankelijk wel streelde, maar toen hij hospiteerde bij Talp werd er nooit iets gevraagd. Hij herinnert zich nu de uitspraak van Bint, namelijk dat vragen geen poging tot klimmen is, het is een uitnodiging tot dalen en de leraar mag niet dalen, de scholier moet klimmen. En De Bree verbiedt het stellen van vragen.

In de examenperiode is de school zeer oppassend. De orde handhaaft zichzelf. De Bree vergelijkt de orde met een storm; cyclonen zijn stormgebieden en de anticyclonen de tegenliggers, gebieden van hoge druk en stilte; en de school lag nu in de anticycloon van de examens.
Tijdens de examens denkt De Bree aan het oproer. Hij ziet leerlingen voor zich die het meest uit milieus vol zorg komen waar de ouders zich veel ontzeggen. Ouders en kinderen staan op voet van gelijkheid. Er is geen tucht.
Het gebrek aan tucht was de zwakheid der eeuw. De eeuw die het kind uitvond, koesterde als een nieuwe uitvinding, zich vergaapte aan zijn wezen. De wereld had vroeger om de kinderziel niet gemaald en was er gekomen. De volwassene had geen fraaie houding als hij neerhurkte om ter hoogte van het kind te zijn. (p.112)

De Bree vindt het examen een
verdoemenis. Eén woord van Bint zou voldoende moeten zijn. Ja, of nee. Filosofeert hij.
Bint neemt ontslag, waarschijnlijk omdat hij zich toch schuldig voelt, en is voor niemand bereikbaar.
Hij was zwakker dan zijn eigen systeem geweest.
Na de zomervakantie zijn klassen samengevoegd.
Bloemen en grauwen waren samengevloeid. Hij zat voor een grote klas, een zonderling mengelmoes. Dit te versmelten tot een eenheid was nu zijn jaartaak. Een klas moest een wezen worden.
De Bree besluit te blijven werken in de geest van Bint. En de hel? Hoe is het daarmee? Deze klas vormde een eenheid, ondanks het feit dat er vaak werd gestraft stond die klas positief tegenover de schooltucht. Maar de oorlog tussen die klas en De Bree bleef.


Terugblik

De roman Bint werd door de kritiek in de jaren 1930 beschouwd als behorend tot de nieuwe zakelijkheid. De auteur schrijft in korte zinnen en met ongewone beelden. Letterkundigen en critici waren geboeid door de ongewone schrijfstijl. Dat is niet verwonderlijk. Je zit recht overeind als je de beginzinnen van het boek leest:
De Bree zijn denken was hoekig en nors. De lucht lag laag morsig roetig. Novemberochtend. De wind danste lomp om de hoeken. De boerse reuzin viel over hem met de volle vracht van natte kleren. De Bree kampte even. Dit was een voorpostengevecht.
Dit is toch wel heel bijzonder.
Het leraarsvak ziet hij als strijd zoals die gevoerd wordt tegen de elementen en (wellicht) ook tegen de vrouw. (Wat Bordewijk over vrouwen schrijft blijft hier buiten beschouwing.)
Het boek wemelt van metaforen zoals uit de geciteerde tekst blijkt.
Het denken van De Bree is hoekig en nors.
De lucht ligt morsig en roetig.
De wind danst als een boerin.
De wind als een volle vracht van natte kleren.
De Bree die strijdt (
kampt) tegen de wind.
De verteller die spreekt over een
voorpostengevecht'.
De onconventionele manier van schrijven van Bordewijk is een geluk. Was zijn stijl een andere, meer conventionele, geweest dan was het boekje waarschijnlijk al lang vergeten.

Er was kritiek op de inhoud onder andere van Dirk Coster die meende er een school in te herkennen als een Pruisische kazerne. (Zie: Anten 2005)
Er was ook kritiek van de zijde van de pedagoog Philip Kohnstamm (1935), die over het boek spreekt als over
een gestrand schip met De Bree als neurotische leraar.

De neerlandica Van Luxemburg-Albers (2002) schreef een proefschrift over deze roman en zij gaat in een hoofdstuk in op de pedagogiek van Bint, als ware het een discussie die deze directeur voert met het onderwijs.

In de kritiek ontbreekt de aandacht voor Kees Boeke, een niet-academicus en schoolpedagoog met veel meer oog voor vooral de inhoudelijke en organisatorische zaken waarmee leraren zoals o.a. De Bree worstelden.
Boeke stichtte in de jaren 1930 de
Werkplaats Kindergemeenschap. Een onderwijsinstelling waar jongens en meisjes van 3 tot 18 jaar samen onderwijs kregen. Hij wilde breken met het systeem van klassikale onderwijs en de scheiding van leeftijdsgroepen. Iets dat we ook bij Montessori, maar dan vooral voor het basisonderwijs, aantreffen.
Boeke wilde een zo volledig mogelijke
werkplaats. Niet alleen voor het verrichten van intellectuele arbeid, maar ook voor handenarbeid, esthetiek en lichamelijke vorming. Het oogmerk was een harmonisch ontwikkeld mens.

Tenslotte nog iets over de drie Duitse romans. Zij geven vooral een tijdsbeeld van het Duitse schoolwezen en de Duitse schoolpedagogiek, die in die tijd overigens voor ons land niet onbelangrijk was, want pedagogen als Kohnstamm en Langeveld waren voornamelijk op het Duitse taalgebied, dat wil ook zeggen op de Duitse pedagogiek, gericht.

Het ging in dit hoofdstuk om een tijdsbeeld in relatie tot het handelen van leraren. In hoeverre zijn we allen kinderen van een bepaalde tijd? In hoeverre worden we door ideeën van anderen over onderwijzen beïnvloed? En zijn we in staat dit te herkennen?

winter 2014


Literatuur


Anten, H. (2005): Men haat de tucht - en zij alleen maakt één en sterk. Fragmenten uit de receptiegeschiedenis van Bordewijks Bint.
Vooys. Jaargang 23, Utrecht

Bordewijk, F. 1884-1965 (1934):
Bint Roman van een zender. Utrecht, De gemeenschap.

Grüttemeier, R. (1999): Bordewijk en de nieuwe zakelijkheid.
Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde. 115, 334-355

Kohnstamm, Ph. (1935): Schip op het strand,
Pedagogische Studiën, 16, 1935, p.257-262

Luxemburg-Albers, A.E.M. (2002):
Betreft Bint. Bint van Bordewijk Modernistisch bekeken. Amsterdam, School for cultural analysis.

Mann, H. 1871-1950 (1905):
De blauwe Engel
(Bussum, Uitgeverij Kroonder, z.j.) Oorspronkelijk
Professor Unrat Ondertitel: Das Ende eines Tyrannen Vertaald door R.Blijstra.

Remarque, E. M. 1898-1970 (1929)
Im Westen nichts Neues. Frankfurt, Ullstein (Het fragment werd door mij uit het Duits vertaald.)

Unger, H 1893-1929 (1929):
De klas
(Utrecht, Uitgeverij IJzer, 2002) Oorspronkelijk
Die Klasse (1927). Vertaald door Angela Adriaansz.