Zijn eerste les


Wie zou verwachten dat achter de titel
Ivoren wachters (1951) een roman schuil gaat waarin een leraar een belangrijk personage is? In het boek speelt een conflict tijdens de eerste les, van een beginnend leraar, en een leerling van een hoogste klas van een lyceum. Op een intrigerende manier loopt de zaak uit de hand.
De oorzaak van het conflict, tussen leraar Frits Schotel de Bie en leerling voortgezet onderwijs Philip Cournave, ligt bij de leraar, omdat die nu eenmaal de wijste moet wezen.
De schrijver Simon Vestdijk (1898-1971) kwamen we al eerder tegen in
Zes auteurs over onderwijs, toen uit enkele van diens Anton Wachter romans werd geciteerd.
In 1998 werd op basis van
Ivoren wachters een film gemaakt.

In
Ivoren wachters worden verschillende omstandigheden en gebeurtenissen gepresenteerd die op ingenieuze wijze in elkaar grijpen.
Had de roman ook anders kunnen eindigen? Natuurlijk, een schrijver is vrij om zijn plot te kiezen en de verwikkelingen die van het een tot het ander leiden. Het verhaal dat in de roman wordt verteld maakt echter een natuurlijke indruk ondanks vele toevalligheden en absurditeiten.

We maken kennis met Philip Cournave als hij walnoten koopt en daarbij het winkelmeisje voor het probleem plaatst door te weinig te betalen.
We lezen dat hij tamelijk zelfverzekerd is en populair bij zijn medeleerlingen en dat hij een slecht gebit heeft; onder andere veroorzaakt door het met tanden en kiezen kraken van de doppen van de noten. Verder wordt hij neergezet als een zeer begaafde en intelligente leerling die o.a. zijn kennis van het Latijn etaleert door te pas en te onpas Latijnse zinnen, gezegden en uitspraken te debiteren. De enige die daar iets over zegt, namelijk dat hij zich niet zo moet aanstellen, is de verloofde van Frits, Lida Feltkamp. Verder is Philip een dichter. Hij woont bij zijn oom omdat zijn ouders zijn overleden en wordt verwend door het dienstmeisje Nel. Deze oom is wel op de jongen gesteld, maar heeft een wrok tegenover de overleden vader van Philip, hetgeen later in het verhaal, door een uitspraak van de oom in Philips aanwezigheid, tot een drama leidt.

Leraar Frits Schotel de Bie maakt zo nu en dan een wat zelfgenoegzame indruk als pas afgestudeerde academicus die meent dat de wereld voor hem open ligt.
Een sympathieke bijfiguur is collega leraar Fernaud.
Een arrogante indruk maakt de rector die er ook niet tegenop ziet om zijn Nederlands met Latijn te larderen.

De titel van het boek heeft betrekking op een van Philips sonnetten:

‘Ivoren wachters van 't maagdarmkanaal,
Uw teugelloos verdwijnen in galop
Maakt mijn kop tot minder dan een doodskop,
Die blikkerlacht, van huid en spieren kaal’
(p.25)

Over zijn vak zegt leraar Frits in antwoord op een vraag van zijn verloofde Lida:
‘ 't Loopt natuurlijk goed af, (...) als je erin slaagt de leerlingen te boeien, doen zich verder geen problemen voor, hoogstens in de allerlaagste klassen. Nederlands is wat dàt betreft 'n makkelijk vak: 't is hun eigen taal, en je kunt alle kanten uit. En de meeste leraren bereiden zich niet voor; Dat heb ik wèl gedaan. Al je examenstof moet je opnieuw rangschikken, omgooien, aanpassen aan pedagogische gezichtspunten. Dat heb ik gedaan. Daar ben ik maanden mee bezig geweest, 't is m'n vak tenslotte.’ (p.47)


Het begin van het nieuwe cursusjaar

— De rector

‘In de hal heerste het tumult van een auctie. Een lange vijftiger in jacquet en gestreepte broek, wiens grote, gebogen neus en dunnen lippen aan de imponerende gelaatstrekken van een Romeins staatsman deden denken, stond op een stoel, en prees met jolige gebaren en grappig bevelende uitroepen diverse richtingen aan ten overstaan van groepen bleue leerlingen: de trap op, of langs de trap, of dadelijk naar rechts.’ (p.54)

‘Toen de menigte in de hal begon te dunnen, stapte de rector stijfjes van zijn stoel en liep hoog opgericht, jolig autoritair, wiegend in de te brede heupen, op Schotel de Bie af (...). Zij drukten elkaar de hand. (...)
- ... u bent de enige nieuwe leraar; daarom heb ik u al om acht uur laten ... hier verzocht, al heeft u pas om negen uur les, in zes A, ik heb 't voor u nagekeken. Er zijn nog enkele formaliteiten te vervullen; en in de leraarskamer zult u misschien 'n paar collega's treffen die u nog niet kent. Welkom, en prettige samenwerking.’ (p.55)

‘Als u moeilijkheden heeft komt u maar bij mij; u vindt mij meestal hier in de kamer als ik geen les heb... 't Zijn overigens geen moeilijke klassen; we regeren hier zo'n beetje als verlichte despoten, en de jongelui weten dat en beschouwen de leraren niet als hun natuurlijke vijanden. (...)
O ja, nog iets, maar dat zal wel niet dadelijk aan de orde zijn; en de andere collega's kunnen u daarover ook inlichten; maar als er 's 'n keertje gestraft moet worden, dan graag strafwerk thuis, liever niet nablijven, dat geeft zo'n vervelende sfeer in de school en maakt de leraren tot een soort cipiers, -- u kunt ze ook naar mij toesturen, maar dat ook maar niet al te vaak ...’
(p.59)


— Enkele collega's

Elke collega telt. Zij bepalen mede de sfeer en de cultuur van de school. Hoe beschrijft Vestdijk de collega's van leraar Frits Schotel de Bie?

‘Aan het uiteinde van een lange, gedeeltelijk met leer beklede tafel, waarop tussen rijen tijdschriften en pas uitgekomen boeken vier groene lampen stonden, zaten twee vrouwen, de een op de tafel, de ander in een stoel op enige afstand van de tafel. Zonder op te kijken bleven zij hun gesprek voortzetten. (...) Na zijn tas op de tafel te hebben gelegd, begaf hij zich aarzelend in de richting van de twee leraressen.
De jongste, die op de stoel, juffrouw Lenstra, een lelijk donker meisje in een hobbezak, waaronder veel te grote, waarschijnlijk mismaakte voeten uitstaken, kende hij; zij was het vooral die het woord voerde, op een egaal onderworpen toontje, de handen gevouwen, alsof haar de biecht werd afgenomen door de veel oudere juffrouw van Leeuwen, die zich belangstellend naar voren boog, telkens heftig knikkend, waaraan haar lang, plat bovenlichaam in zijn geheel meedeed. Onder geelgrijs haar, dat uit kaarsrechte pieken bestond, was zij zo broodmager, dat haar mond, die niet zo snel mee had kunnen krimpen, de gehele breedte van haar gezicht besloeg: volle bleekroze kussens, die iets sensueels en kwijnends aan haar uiterlijk gaven. Maar haar ogen waren verstandig, keurend en vlug. Afgemeten stelde hij zich aan haar voor, juffrouw Lenstra negerend, die hem afwezig toeknikte, met nog veel brandende vragen en biechtpuntjes op de tong.’ (p.61)

‘Het was een man op leeftijd, die de dames de hand drukte; grijs, kaal, en in geen al te gezond vel stekend, naar het scheen. De brutaliteit van zijn wipneus was in overeenstemming met de vulgaire klank van zijn stem, die Schotel de Bie bijzonder op de zenuwen werkte. Achter de grote hoornen bril waren de donkere, wantrouwende, door rimpels en slappe plooien omringde ogen even in zijn richting gedwaald; er scheen van hem verwacht te worden dat hij zich nu ging voorstellen: de man nam althans geen notitie meer van hem en wijdde zich geheel aan de dames, met wie hij vakantiebelevenissen uitwisselde. (...)
- Zo, collega, hoorde hij vlak achter zich, wat zit je daar beteuterd te kijken? 't Zal zo'n vaart niet lopen hoor ...
Een van de dames giechelde; maar met een ruk was hij al opgestaan en draaide hij zich om naar de belager:
- Schotel de Bie.
De leraar deed of hij verbluft een paar passen achterwaarts zou stuiven.
- Leidse fles, zei hij, na even te hebben nagedacht.
- U bedoelt? zei Schotel de Bie koud.
Met opgeheven hoofd, lang en zwevend, kwam juffrouw van Leeuwen naderbij, de gele haarpieken recht en stijf alsof ze geëlektriseerd werden.
- Hij wilde u 'n beetje ontgroenen, meneer Schotel de Bie; trekt u er zich maar niks van aan; we zijn hier altijd vrolijk onder mekaar .....
- Schotel ...? Ah ... ik dacht, dat 't 'n bak van je was. Mijn naam is Fernaud. (p.66/67)


— Frits' eerste les

‘Het was zinloos nog iets na te kijken voor deze eerste les. Hij wist alles. Hij wist niet alleen alles over Justus van Effen, met de behandeling van diens Spectatoriale Geschriften hij deze ochtend in zes A hij een aanvang dacht te maken, hij wist ook alles over zijn eigenlijke vermoedelijke gedrag. Hij had de zekerheid op alle eventualiteiten het passende antwoord klaar te hebben, het tactvolle zussen, het helpen en het trekken, de jeugdige kwinkslag, de volwassen ironie. Alleen maar door te praten, -- en praten kon hij; als student was hij een der meest gevreesde, zij het ook minst geliefde debaters in zijn dispuut geweest.’ (p.63)  (...)

‘Zo peinzend, in het ijle luchtledig, waarin het veilig en aangenaam zweven was, merkte hij niet, de de beide leraressen hun gesprek hadden gestaakt en zich nu door het vertrek bewogen onder het maken van schuifelgeluiden. Eerst door het ‘goeiemorgen’ van een dreunende mannenstem bij de deur werd hij tot de werkelijkheid teruggeroepen. (p.65) (...)
Toen hij zijn tas opnam, schoot hem te binnen, dat hij niet wist waar hij zijn moest. De rector had hem alleen uitgelegd, waar de leraarskamer, niet waar zes A was, en hij kon moeilijk op de gang aan leerlingen gaan vragen. Zich tot vriendelijkheid dwingend, vroeg hij 't dus Fernaud, die dadelijk met hem meeliep door de garderobe. Door de geopende deur zag hij jongens voorbijhollen; hij zag een jongen, die een andere jongen met een boek vrij hard op het hoofd sloeg. Een dik, slordig gekleed kereltje met afzakkende broekspijpen bewoog zich daar tussendoor, een leraar, niets ziende. Dan nog een leraar, jong en sportief, die een onaangestoken sigaret tussen de lippen had hangen.’ (p.68)

‘Zes A had om negen uur niet van lokaal gewisseld. Toen hij de gesloten deur naderde, was de gang bijna leeg; alleen aan het uiteinde daarvan joeg een leraar met pluimveehoudersgebaren een paar late meisjes naar binnen. Op het zien van deze uitbundigheid verstrakte zijn houding zich; dit was een van de klippen die te omzeilen waren: koddig doen. (…)
Leegheid, daar kwam het op aan. Leegheid en rust, een superieur oog in oog met de jonge, woelende duisternis, waarin zijn licht zou uitstralen. Deze overweging was zo dwingend, dat hij zich het lokaal, waar nu nog gepraat werd en gestommeld en met laarzen over de planken geschraapt, niet anders kon voorstellen dan als diep verduisterd; bij zijn komst zou er dan licht aangeknipt worden, of hij zou een jongen gelasten een gordijn op te trekken. Zo voelde hij het. (…)’ (p.70)

‘Terwijl hij met een bestudeerde glimlach naar het podium stapte, beantwoordde hij de twee blikken, waaraan met de beste wil niet te ontkomen was: van een dikke, roodharige jongen, die hem met een soort verrukte hulpeloosheid aanstaarde (maar zo keek die jongen waarschijnlijk altijd, stelde hij bij zichzelf vast), en van een meisje op de voorste rij. Dit meisje keek hem dreigend aan, vrij dreigend, met opgetrokken bovenlip. Ook dit had niets te betekeken: zij was aan het kibbelen met een ander meisje, dat haar plagerig en overredend aanstootte. De blik was voor hem, de uitdrukking nog voor de vriendin, snel en zeker registreerde hij dit.
Voor het overige bleef alles schimmig en verglijdend: zich omdraaiende hoofden, handen met boeken bezig, de zeer hoge ramen, die in het lokaal een melkachtig wit toelieten, gordijnkoorden er scheef voor, het podium met stoel en tafel…
Toen hij op het podium stapte en zijn tas neerlegde, wist hij, dat zijn gezicht de goede uitdrukking behouden had. Niet te vriendelijk en niet te spottend, niet te vaderlijk en niet te kameraaschappelijk, en in een natuurlijke roerloosheid, alsof de glimlach iets was, dat hem zelfs in de nacht niet verliet.’ (p.71)

‘Hij stond op het podium met zijn rug naar de klas. Achter hem was het vrijwel stil. Hij dacht:
- Als ze 'n prop tegen m'n rug gooien, of 'n open boek, dan doe 'k nóg niets, pracht van een krachtproef …
Het bord, waarvoor hij stond, was bedekt met cijfers en meetkundige figuren, en hij liet nu zijn ogen van boven naar beneden en van links naar rechts over het zwarte vlak gaan, alles quasi belangstellend in zich opnemend. Het bleef stil. Toen liep hij naar het bord, vatte met duim en wijsvinger een spons, die in het krijtbakje lag, bekeek deze spons drie tellen lang, en smeet haar toen terug. Zijn handen aan elkaar afwrijvend, draaide hij zich om, en zei tegen het eerste het beste paar ogen dat zijn ogen ontmoette, waarbij hij knipoogde, hetgeen hij zich niet voorgenomen had, maar wat toch geen kwaad kon (‘toch beter oppassen in 't vervolg’):
- 't Zou zonde zijn om 't uit te vegen.’ (p.71)

‘Er werd zacht gelachen: een aangenaam tegemoetkomend geruis. Het meisje, tegen wie hij gesproken had, een jong, blozend kind, scheen zeer ingenomen te zijn met zijn vertrouwelijkheid. Naast haar zat een meisje met rode, schrale wangen, die haar puntkin in de lucht stak. Daarachter jongens, steeds meer jongens: een zich waaiervormig openende slagorde van gedaanten, gebogen in hun bank, of vrij en jong, achterovergeleund, de handen in de zakken, -- maar neen, dit verbood hij zich voorlopig nog; het verkennen kwam pas later aan de beurt; en terwijl hij enkele boeken en een namenlijst uit zijn tas haalde, bepaalde hij zich, zwijgend, peinzend, alsof hij nog niet helemaal aanwezig was, tot een steeds herhaald vluchtig contact met de meisjes op de eerste rij. Dat deze klas zes A geen eigenlijke kinderen herbergde, had hij van tevoren wel kunnen weten; maar de vormen van de meisjes verrasten hem toch, met iets als wrevel om onnodige anatomische wonderen.’ (p.72)

‘Ziezo, jongelui, we zullen maar 's beginnen. Dit is 't letterkunde-uur, zoals jullie weet; maar voordat ik jullie iets over Justus van Effen ga vertellen, bij wie m'n voorganger gebleven is, meneer … eh, -- kom hoe heette hij ook weer? -- Hij wachtte op antwoord.
- Verhagen, meneer, werd er beleefd geroepen, achter uit de klas.
- Ach, ja, Verhagen … Voor we met Van Effen doorgaan, wou 'k eerst wat zeggen over het eindexamen Nederlands. Ik ben niet van plan jullie daarvoor klaar te stomen en stuk voor stuk aan de tand te voelen; ik zal veel aan jullie zelf moeten overlaten, daar zijn jullie oud genoeg voor; jullie hebt je boeken, je kent de eisen, ik geef nog 'n jaar les, en jullie steekt ervan op wat je kunt; maar één ding moeten we toch even met elkaar bespreken, en dat is jullie lijst van gelezen boeken…’ (p.72)

‘Weer wachtte hij, en weer met de vooropgezette bedoeling om commentaar uit te lokken. Hij had vrij zacht gesproken, en met veel luie aandacht voor zijn nagels en zijn verlovingsring. Nu ging hij zitten, en keek de klas rond, zich er nog steeds voor hoedend om bij bepaalde gezichten te blijven steken. Dit zwijgen, na een onderbreking waaraan geen eigenlijke vraag was voorafgegaan, deed hem onnoemelijk goed. Terloops moest hij aan Goethe denken, die in zijn jonge jaren een toespraak onderbroken had, gewoon omdat hij niet verder wist, en toen zijn gehoor alleen maar strak had aangekeken, hetgeen een overweldigende indruk had gemaakt.’ (p.72)

‘Een meisje, helemaal links, wier rechterhand net sierlijke gekromde wijsvinder drie decimeter hoog boven de bank was komen te zweven, vroeg luid:
-Gaat u na een jaar alweer weg, meneer?
Zonder boosaardigheid werd er gegiecheld. Ook het meisje zelf was onschadelijk, naar hem spoedig genoeg bleek: een kind met grote, open kijkers, die zodra ze haar mond opendeed, niet anders zijn kon dan brutaal, zuiver uit levenslust. Hij speelde even met het uiterst onbeduidende incident door ietwat plagerig het hoofd tegen haar te schudden en zijn lippen tot een ‘st’ te spitsen, waarna hij zich weer tot de klas wendde, gebiedender nu:
-Nu? Vertel 's op, maar niet allemaal tegelijk. Jullie hébt toch wel zo'n lijst, jullie weet toch wel wat dat is?
-Ja, meneer, kwam dezelfde beleefde stem achter uit de klas, met de eigenaar waarvan hij nu contact zocht over vele nog steeds in een kunstmatige nevel gehouden banken heen: een breedgeschouderde jongen met een zwaar, streng gezicht.
-Hoe is je naam?
-Van Schevichaven, meneer.
-Vertel dan 's hoe 't met jullie boekenlijst staat; wat meneer Verhagen daaraan gedaan heeft.’ (p.73)

‘Enige minuten lang ergerde hij zich onuitsprekelijk. Zijn fijngevoeligheid verweet hem, dat hij zijn heil zocht in meerderheidsvertoon ten kost van zijn voorganger. Zelfs zou men zijn spelletje bij het bord, zijn ironisch te kennen gegeven en met gelach beloonde eerbied voor cijfers en figuren, hebben kunnen duiden als een hatelijkheid aan het adres van de wiskundeleraar. Wanneer hij op deze manier populariteit zocht, kon hij wel opkrassen, dacht hij woedend. Hij voelde een inzinking naderen, hij voelde zich in elkaar ploffen, had lust luidop te gaan neuriën. Met een kleur als vuur luisterde hij naar de jongen Van Schevichaven, -- jongeman veeleer, -- die op zakelijke toon de gevraagde inlichtingen verstrekte, nu en dan gesecondeerd door andere stemmen. De voorganger bleek genoeg aan de literatuurlijst gedaan te hebben, en hij gaf zijn waardering daarvoor te kennen zoveel hij kon. Hij nam voorstellen in ontvangst en waarschuwde voor dilettantisch opgezette literatuurlijsten, met te veel tweederangs romannetjes. Toen na een blik op zijn horloge, -- er bleken al tien minuten verstreken te zijn, -- opende hij zijn boek, waar hij verder geen blik meer in sloeg. Hij sprak over Justus van Effen.’ (p.74)

‘Hij sprak, en met zijn hoge, muzikale, ietwat gemaakte stem, ondersteund door sobere gebaren of een gebiedend kloppen met de vingertop, ontwierp hij een levensbeeld van deze edele en verlichte figuur, deze charmante zedenmeester en man van de wereld (…) wiens ‘Kobus en Agnietje’ misschien de eerste Nederlandse novelle was, die die naam met enig recht verdiende. In brede lijnen schetste hij van Effens gestalte, met een greep hier en daar in de kneedbare stof van culturele achtergronden. Hij bond zijn gehoor op het hart nooit te vervallen in die dwaze onderschatting van onze 18
e eeuw, door Kloos reeds goedgemaakt wat de dichters betrof; maar ook de prozaïsten verdienden een goed woord. Men moest nooit een eeuw achterstellen bij een andere eeuw; vergelijken was hachelijk werk; want er was altijd weer iets nieuws en onvervangbaars.’ (p.74)

‘Keek hij niet op zijn horloge, dan bestudeerde hij de klas, iets dat hem weinig moeite kostte, daar hij het vertoog over Justus van Effen vrijwel woordelijk uit het hoofd had geleerd en zich alleen afwijkingen van zijn concept veroorloofde om zichzelf te bewijzen, dat hij ook dat kon. Zo oefende hij zich al vast in het gezichten duiden ,-- niet veel méér dan oefening overigens, omdat de meesten van deze leerlingen na een jaar de school zouden verlaten en in dat jaar, in beslag genomen door het examenwerk, waarschijnlijk weinig problemen zouden opleveren. Vandaar ook, dat hij, voorlopig althans, van het inprenten van namen had afgezien. Het was een voortreffelijk begin, dacht hij opgeruimd; in de lagere klassen zou hij natuurlijk straffer moeten optreden, maar hij was er nu doorheen, en, het mooiste, het was gegaan precies zoals hij zich dat voorgesteld en voorgenomen had. Lesgeven wás niet zo moeilijk. Het was héérlijk jonge mensen zo te kunnen boeien, al was het maar met Justus van Effen, een vervelende schrijver uit een hoogst vervelende eeuw.’ (p.75)

‘Daar hij stelsematig te werk ging, volgens rayons, niet naar de onmiddellijke indruk, ontdekte hij de jongen zonder tanden vrij laat. Hij was al met feiten en titels en jaartallen bezig, klaar om Justus van Effen tot het volgend jaar zijn congé te geven, toen deze hoogst merkwaardige facie, daar midden op de vierde rij, hem voor de vraag stelde van welke waanzinnige verwaarlozing hij hier getuige was. Op deze leeftijd vond men zulke gebitten alleen nog bij paupers, en zelfs dat tegenwoordig niet meer; en de jongen was goedgekleed, terwijl zijn houding van welopgevoedheid blijk gaf. Zijn bebrilde buurman scheen hem af en toe aan te stoten; maar hij liet zich niet afleiden en hield de ogen aandachtig op hem, de leraar, gevestigd, de hand onder het voorhoofd, de mond half geopend. Het was een gezicht, dat men, eens gezien, nooit meer vergat. Voor het eerst in dit schooluur besefte Schotel de Bie voor een probleem te staan. Al sprekend en gesticulerend vocht hij met de menselijke indrukken daar uit het midden van het lokaal, en keek hij naar links of naar rechts, dan was het alleen om des te opmerkzamer naar het midden te kunnen terugkeren. Toen maakte hij zichzelf wijs, dat redenaars dat wel vaker deden: zich tot één willekeurig gezicht beperkend uit hun gehoor, en hij richtte zich nu enige minuten tot de jongen persoonlijk, in de waan verkerend tot iets onpersoonlijks te spreken.’ (p.76)

‘Hij keek, en de jongen keek. Hij sprak, de jongen luisterde. En het gebit was er, nog steeds; of het gebit was er niet, zo kon men het ook zeggen. Er waren zwarte stompen, er was een naargeestig metalen geglinster; het was om kippevel van te krijgen, en toch trok het aan, omdat het bij dat gezicht behoorde, bij die prachtige bleke honende tronie, waarin het fijnste en geslepenste neusje ter wereld de spot dreef met het nobel gewelfde denkershoofd boven zich en het gruwelijk verval beneden zich. En toen wist hij opeens, dat dit gezicht niet alleen zichzelf hoonde, in zijn onderdelen, maar dat de jongen bovendien hém zat te honen. Dit was niet natuurlijk meer, deze gelaatsuitdrukking. Zelfs meende hij te bespeuren, dat de lippen trilden, als van inspanning, dat de rand van de onderlip was omgekruld, dat de mondhoeken strak stonden. De jongen hád niet alleen een slecht gebit, hij tóónde zijn slecht gebit.
-Wat is dit voor verloekt exhibitionisme van die knaap? Peinsde hij, bijzonder slecht op zijn gemak en nog maar werktuigelijk docerend .. (..) Midden in een zin hield hij op, en waar hij ook aan dacht, het was Goethe niet.
- Zeg, hè, hou je afgebrande kerkhof 'n beetje voor je, zeg!’
Aan zijn jankend overslaande stem was te merken hoe nerveus hij was geworden. Om zijn mondhoeken trok een machteloos pruilen, als van een bedorven kind. Toen werd hij vuurrood, en zag er alleen nog maar kwaad uit, mannelijk kwaad, en hij bleef een beetje dreigend en zegvierend zitten kijken, half verongelijkt, half tevreden: tevreden met het proestende gelach in de klas, dat zijn uitval had begroet.’ (p.76)

‘Tersluiks gluurde hij naar de jongen. Na een afwezig, dromerig gebaar met de hand te hebben gemaakt, bestemd voor de jongen naast hem, of voor al die anderen, die zich lachend naar hem hadden omgedraaid, staarde hij bleek en strak voor zich uit, met gesloten mond, -- in zijn wiek geschoten natuurlijk, dacht Schotel de Bie. Enige tijd hield de opschudding nog aan; er werd geproest, sommigen informeerden fluisterend bij hun buren wat er aan de hand was, en keken dan om; maar het was duidelijk te zien, en Schotel de Bie zag het ook, dat degenen, die zijn woorden verstaan hadden, minder lachten om de vernedering, een hunner aangedaan, dan om het onverwachte en ongebruikelijke van dergelijke taal in de hoogste klas van een lyceum. Er lag iets bevreemds en hooghartig op de lachende gezichten, en van de meisjes had meer dan de helft zich niet eens omgedraaid. Hij maakte er zich van af door de schouders op te halen, en met een vermoeid berustende klank in zijn stem de mededelingen over Justus van Effen te beëindigen.’ (p.77)

---