Spel en spelen: de spelende mens (1)


Spel is niet weg te denken uit onze omgeving. In elke huiskamer komen we het tegen. Miljoenen genieten van voetbal en andere spellen die via televisie tot ons (kunnen) komen. De cultuurhistoricus Johan Huizinga schreef een mooi boek over spel en spelen.

We kennen allen spel en spelen uit eigen ervaring. We herinneren ons de spelletjes en spellen die we vroeger speelden, thuis, op school, op straat, in het veld of het bos, op het sportveld en in de gymnastiekzaal. Herinneringen doemen op aan knikkeren, touwtje springen, krijgertje, dammen en schaken, Monopoly en we zien kinderen in de weer met Angry Birds, Minecraft en vele andere computerspelen. We spelen nog steeds. Na de warming-up en de oefeningen doen we het laatste kwartier van de gymnastiekles een spel, bijvoorbeeld vijfbal, trefbal, zaalhockey of basketbal, en we zijn blij als we een punt scoren.
Velen uren speelden we als kind, we waren onvermoeibaar en steeds was het spannend. Tegenwoordig zien we veel kinderen achter de computer, of met tablet of smartphone hun spelletjes (games) spelen. Is het werkelijk waar dat bordspelen grotendeels door de computer zijn overgenomen? Het lijkt of spelen en spellen onbegrensde mogelijkheden bieden zo beheerst het de levens van de kinderen en wij vinden het prettig om mee te doen.
Ook al kennen we spellen en spelen uit eigen ervaring en zien we het (bijna) dagelijks bij de kinderen die aan ons zijn toevertrouwd, dat neemt niet weg dat het interessant is om, ter verheldering en het verkrijgen van inzicht in het spelfenomeen, spelen vanuit verschillende invalshoeken onder de loep te nemen.
De eerste vraag die we ons stellen is: Hoe komt het dat wij en met name kinderen zo graag spelen? Zijn er verklaringen, liefst in de vorm van een theorie, en zijn die theorieën getoetst aan de realiteit?
Een volgende vraag betreft de relatie tussen spelen en leren. Is het juist te stellen dat men door spelen iets leert wat op school en (ook) voor het (latere) leven van belang is? Hoe ligt de relatie tussen deze beide activiteiten? Ook hierbij benutten we onze eigen ervaring. De beantwoording van deze vraag komt later aan de orde.
Dit leidt ook tot een vraag naar de mogelijke relaties tussen computerspelen en leren. Bevorderen computer en met name computerspelen het leren en wel zo dat het ‘e-learning’ een vooraanstaande plaats gaat innemen in het onderwijs of zelfs het onderwijs, zoals wij dat kennen, (grotendeels) gaat vervangen?
Vragen te over en er zijn er nog meer. Maar laten we van dit stukje geen vragenlijst maken, maar proberen zicht te krijgen op een aantal aspecten van het fenomeen spelen.

Een van de eersten die zich in ons taalgebied in het spel als cultureel verschijnsel verdiepte was de historicus Huizinga. De titel van zijn boek over spel Homo Ludens heeft er zelfs toe geleid dat wij in de Nederlandse taal spreken over iets ludieks als een activiteit of een gebeurtenis een spelkarakter heeft.
Wat schrijft Huizinga over spelen? Hij begint met:
‘Spel is ouder dan cultuur, want het begrip cultuur, hoe onvoldoende omschreven het ook mag zijn, veronderstelt in ieder geval menselijke samenleving, en de dieren hebben niet op de mens gewacht, om hen te leren spelen.’ (p.1) Daar is geen speld tussen te krijgen. Hij vervolgt met: ‘Ja, men kan veilig verklaren, dat menselijke beschaving aan het algemene begrip spel geen wezenlijk kenmerk heeft toegevoegd. Dieren spelen juist als mensen.’
Is dit zo? Is er door mensen niets aan het spel toegevoegd? Kennen ook dieren het valsspelen, het spelen om geld of het spelen als beroep?
Hij gaat verder met:
Reeds in zijn eenvoudigste vormen, en in het dierlijke leven, is het spel iets meer dan een louter fysiologisch verschijnsel of fysiologisch bepaalde psychische reactie. Spel overschrijdt de grenzen van de lichamelijke, biologische activiteit. Er is sprake van een immaterieel element. En natuurlijk rijst dan de vraag wat daarvan de inhoud is.
De plaats van het spel in ons leven is dus belangrijk. Er zijn vele mogelijke verklaringen van onder andere de biologisch georiënteerde functies van het spel, die alle naast elkaar kunnen bestaan omdat zij elkaar niet uitsluiten. (p.2)

Het spel heeft, naar de weergave van Huizinga, de volgende functies:
- zich ontlasten van een overschot aan levenskracht;
- de afvoer van schadelijke aandriften;
- gehoorzamen aan een aangeboren zucht tot nabootsing;
- een oefening in zelfdwang;
- vooroefening tot de ernstige werkzaamheid van het leven;
- een aangeboren behoefte iets te kunnen of te kunnen veroorzaken;
- de zucht om te beheersen;
- het willen mededingen;
- een noodzakelijke aanvulling van te eenzijdig gerichte activiteit;
- bevrediging van een behoefte aan ontspanning;
- de bevrediging van in de werkelijkheid onvervulbare wensen;
- zelfhandhaving van het persoonlijkheidsgevoel.

Het gemeenschappelijke van deze verklaringen is dat men speelt ten behoeve van iets anders. Maar kan het eigenlijke doel van het spel het spel zelf zijn? Inderdaad daar lijkt het op. Het lijkt ook waarschijnlijk dat er meer verklaringen kunnen zijn waarom een kind speelt. Misschien zijn alle twaalf ‘functies’ in meer of mindere mate en in combinatie ‘actief’ bij het spel? Er zouden best verschillende verklaringen voor spelen naast elkaar kunnen bestaan. Uitzoeken hoe het echt zit lijkt vrijwel onmogelijk, want hoe zou je ze als hypothesen kunnen toetsen? Je zou bijvoorbeeld kunnen stellen: Er is geen verschil tussen 1: ‘door spel kan men zich ontlasten van een overschot aan levenskracht’ en 2: ‘spel leidt tot afvoer van schadelijke aandriften.’ Als uit onderzoek blijkt dat dit niet waar is, dan is er sprake van verschillende functies. Bij mijn weten is dergelijk onderzoek nooit gedaan, waarschijnlijk omdat het onuitvoerbaar is.

Huizinga behandelt in zijn boek verschillende aspecten van het spel in relatie tot: wedkamp, wedloop, dansen, muziek, toneel, maskerade en toernooi. Hier zijn weergave van de algemene kenmerken van het sociale spel.

* Spel is een vrije handeling.
Alle spel is in de eerste plaats een vrije handeling. Bevolen spel is geen spel meer. ‘Ga spelen’, is dus een zinloze opdracht. Het kind en het jonge dier spelen omdat zij er zin in hebben, en daarin ligt hun vrijheid. Het spel is vrij, het is vrijheid. (p.7)

* Spel staat buiten de werkelijkheid.
Spel is niet het ‘gewone’ of ‘eigenlijke’ leven. Het is een uittreden daaruit in een tijdelijke sfeer van activiteit met een eigen strekking. Het jonge kind weet dat het ‘alsof’ doet, dat het iets ‘voor de grap’ doet. Maar, dat spelen gebeurt met de grootst mogelijke ernst, ja kan zelfs met een overgave gebeuren die in vervoering kan overgaan. (p.7)

* Spel is belangeloos.
Spel schijnt ook een belangeloos karakter te hebben. Het staat als niet tot het dagelijks leven behorend buiten het proces van directe bevrediging van noden en behoeften. Het is een intermezzo van het dagelijks leven; een onderbreking, althans zo kan het zich aan ons voordoen. Het versiert het leven en vult het aan en is als zodanig onmisbaar. Het is onmisbaar voor het individu, als biologische functie, en het is onmisbaar voor de gemeenschap om de zin die het inhoudt, om zijn betekenis, zijn uitdrukkingswaarde, om de geestelijke en sociale verbindingen die het schept, kortom als cultuurfunctie. (p.8)

* Spel is afgrensbaar.
Het spel heeft een derde kenmerk in zijn afgeslotenheid, zijn begrensdheid. Het ‘speelt zich af’ binnen zekere grenzen van tijd en plaats. Het heeft zijn verloop en zijn zin in zichzelf. Zo lang het spel gaande is, is er beweging, heen en weer gaan, afwisseling, beurt, ‘knoping’ en ontknoping. (p.8)

* Spel is herhaalbaar.
Het spel fixeert zich als cultuurvorm. Eens gespeeld blijft het als een geestelijke schepping of schat in de herinnering achter, wordt het doorgegeven en kan het te allen tijde herhaald worden, hetzij onmiddellijk, zoals een kinderspelletjes, schaken, een wedloop of na lange tussenpoos. Deze herhaalbaarheid is een der wezenlijkste eigenschappen van het spel, schrijft Huizinga. In bijna alle hoger ontwikkelde spelvormen zijn elementen van herhaling, refrein, beurtwisseling, als schering en inslag van het weefsel dat spel heet. (p.10)

* Spel kent ook een lokale begrenzing.
Treffender nog dan zijn tijdelijke begrenzing is de plaatselijke begrenzing. Elk spel beweegt zich binnen zijn speelruimte, hetzij stoffelijk of denkbeeldig: de arena, de speeltafel, het veld, de tovercirkel, de renbaan, de tempel, het filmscherm, de speeltuin, het speellokaal, afgezonderde, omheinde ‘geheiligde’ terreinen. Huizinga: ‘Het zijn tijdelijke werelden binnen de gewone, ter volvoering van een gesloten handeling.’ (p.10)

* Spel heeft een ordenend vermogen.
Een andere positieve trek van het spel is dat het orde schept: binnen de speelruimte heerst een eigen en volstrekte orde. De orde die het spel oplegt is absoluut. De geringste afwijking bederft het spel, ontneemt het zijn karakter en maakt het waardeloos. Het spel heeft de neiging mooi te zijn. Die esthetische sfeer is wellicht identiek aan de dwang tot het scheppen van een geordende vorm, die het spel in al zijn gedaanten doordringt.

* Spel is vol van esthetische kracht.
De termen, waarmee wij het spel kunnen aanduiden liggen voor een groot deel in de esthetische sfeer: spanning, evenwicht, balancering, beurtwisseling, contrast, variatie, binding, ontknoping, oplossing (en prachtig, mooi, schoonheid, subliem.) Spel bindt en verlost. Het boeit, bant, betovert. Het is vol van de hoedanigheden, die de mens in de dingen kan waarnemen en zelf kan uitdrukken: ritme en harmonie. (p.10)

* Spel kent spanning.
Het element van spanning neemt een bijzondere plaats in bij het spel. Spanning wil zeggen: onzekerheid, kans. Er is een streven gaande naar ontspanning. Er ‘moet iets lukken’ met een zekere inspanning. Dit element beheerst de solitaire behendigheidsspelen of oplossingsspelen, zoals puzzels, legkaarten, patience, schijfschieten, sudoku, en neemt in betekenis toe naarmate het spel een meer wedijverend karakter krijgt. In het dobbelspel en de sportwedstrijd is dit tot het uiterste gestegen.

* Spel heeft een ethische inhoud.
Het is dit element van spanning, wat aan de activiteit spel, die op zichzelf buiten het gebied van goed of slecht ligt, toch een zekere ethische inhoud geeft.
In die spanning wordt de kracht van de speler op de proef gesteld: lichaamskracht, volharding, vindingrijkheid, moed, uithoudingsvermogen, en zijn geestelijke kracht, in zoverre de speler bij al zijn verlangen het spel te winnen zich binnen de perken van het geoorloofde moet houden. (p.11)

* Spel heeft regels.
Ieder spel heeft zijn regels. Zij bepalen wat er binnen de tijdelijke wereld die het heeft afgebakend gelden zal. De regels van het spel zijn bindend. Zodra deze overtreden worden valt de spelwereld uiteen. Er is geen spel meer. De fluit van de scheidsrechter heft de ban op en herstelt de ‘gewone wereld’.

* Valsspelers en spelbrekers.
De speler, die zich tegen de regels verzet, of zich eraan onttrekt is een spelbreker. Aan de spelhouding is het begrip ‘fair’ verbonden. Men moet eerlijk spelen.
De figuur van de spelbreker is het duidelijkst gegeven in het jongensspel. De kleine gemeenschap vraagt niet of de spelbreker afvallig wordt, omdat hij niet durft, of omdat hij niet mag. Zij erkent geen niet mogen en noemt het niet durven. (p.12).
De spelbreker breekt hun toverwereld, daarom is hij laf en wordt hij uitgesloten en uitgestoten.
De valsspeler veinst het spel te spelen. Hij blijft de toverkring van het spel in schijn erkennen. De gemeenschap van het spel vergeeft hem zijn zonde eerder dan die van de spelbreker, want deze breekt de wereld van het spel. Hij ontneemt het spel de illusie, letterlijk ‘inspeling’ en daarom moet hij vernietigd worden, want hij bedreigt het bestaan van de spelgemeenschap. (p.11)
Ook in de wereld van de hoge ernst hebben valse spelers, de huichelaars en bedriegers, het altijd gemakkelijker gehad dan de spelbrekers: de apostaten, de ketters, de nieuwlichters, de in hun geweten gevangenen.
Tenzij, en dit is vaak het geval, deze laatsten op hun beurt terstond een nieuwe gemeenschap vormen met een eigen, nieuwe regel. Juist de outlaw, de revolutionair, de geheime-clubman, de ketter, is buitengewoon sterk groep-vormend en tegelijk bijna altijd van een ludiek karakter. (p.12)

* Blijvend karakter van het spel; de club.
De spelgemeenschap heeft een algemene neiging blijvend te worden, ook als het spel is afgelopen. Niet ieder spel leidt tot clubvorming. Het gevoel samen in een uitzondering te verkeren, samen een gewichtig ding te delen, samen zich van de anderen af te scheiden en zich aan de algemene normen te onttrekken, strekt zijn betovering verder uit dan de duur van het enkele spel. (12) ‘De club behoort bij het spel als de hoed bij het hoofd.’

* Spelgeheim.
De uitzonderlijkheid en afzonderlijkheid van het spel neemt haar treffendste vorm aan in het geheim, waarmee het zich gaarne omringt. Reeds kleine kinderen verhogen de bekoring van het spel door er een ‘geheimpje’ van te maken. Dit is van ons, niet van en voor de anderen. Wat die anderen daarbuiten doen gaat ons tijdelijk niet aan. Wij zijn en wij doen anders. Deze tijdelijke opheffing van de ‘gewone wereld’ is al in het kinderleven volkomen uitgebeeld.
Binnen het de sfeer van een spel hebben de wetten en gebruiken van het gewone leven geen gelding.

* Vermomming.
Het anders-zijn en het geheim van het spel zijn samen zichtbaar uitgedrukt in de vermomming. Hierin wordt de ongewoonheid van het spel volkomen. De vermomde of gemaskerde speelt een ander wezen. Hij ‘is’ een ander wezen.
Kinderlijke schrik, uitgelaten vermaak, heilige ritus en mystische verbeelding gaan in alles wat masker en vermomming is onoplosbaar dooreen. (p.13)


Als we het bovenstaande samenvatten zien we het volgende.
Naar de vorm beschreven kan men het sociale spel opvatten als een activiteit die het kenmerk van een vrije handeling heeft en als ‘niet gemeend’ dus van een ‘als-of’ karakter is en daardoor buiten het gewone leven staat. Een activiteit die de speler geheel in beslag kan nemen, waaraan geen direct materieel belang verbonden is, of waarmee nut verworven wordt. Een activiteit die zich binnen een opzettelijk bepaalde tijd en ruimte voltrekt, die naar bepaalde regels ordelijk verloopt, en gemeenschapsverbanden in het leven roept, die zich gaarne met geheim omringen of zich door vermomming als anders dan de gewone wereld accentueren.

In de hogere vormen van het spel laat het zich voor het overgrote deel herleiden tot twee wezenlijke aspecten, waaronder zij zich voordoet, namelijk als een wedijver om iets, of een vertoning van iets. (p.13)

Vertonen of voor ogen brengen kan zijn het louter laten zien van het natuurlijke gegeven aan toeschouwers. In het kinderleven is het vertonen al zeer vroeg vol van verbeelding. Men verbeeldt iets anders, men stelt iets mooiers, meer verheven, of gevaarlijker voor, dan men gewoonlijk is. Men is prins, prinses, vader, heks of tijger. Het kind ondergaat die mate van vervoering die het zeer nabij brengt tot een menen-dat-hij-is, zonder hem het bewustzijn van de 'gewone werkelijkheid' geheel te doen verliezen. Zijn vertonen is verbeelden, dat is in een beeld voorstellen of uitdrukken.

De ‘proof of the pudding’ is om na te gaan of met deze beschrijvende kenmerken van het spel, de spelen en spelletjes zoals wij die kennen, kunnen worden beschreven.


Kwartetten

Het kwartetspel is een kaartspel bestaande uit een serie kaarten waarvan er steeds vier (het kwartet) een gemeenschappelijk kenmerk hebben. Afhankelijk van het aantal kaarten waaruit het kwartetspel bestaat, speelt men het spel met vier of meer spelers. De bedoeling is dat men tijdens het spel zoveel mogelijk kwartetten samenstelt. Dit doet men door om de beurt een kaart aan een medespeler te vragen. Wanneer een kaart gevraagd wordt die men in handen heeft, moet men die afgeven. Wie de meeste kwartetten heeft is de winnaar. Na het schudden van de kaarten krijgt elke speler een aantal kaarten. Met jonge kinderen zijn dat er minder dan men wat oudere. Soms worden niet alle kaarten uitgedeeld. Deze niet uitgedeelde kaarten worden met de zijde van de afbeelding naar beneden op tafel gelegd. Na een beurt mag een speler een kaart van de stapel pakken. De speler die aan de beurt is vraagt aan een medespeler: Mag ik van jou .... Heeft de speler deze kaart dan geeft hij deze aan de vrager. Er zijn verschillende varianten mogelijk. De speler die de juiste kaart heeft gevraagd mag nu nog een keer vragen, of de beurt gaat met de klok mee naar de volgende speler. Door goed op te letten en te onthouden welke kaarten zijn gevraagd weten de spelers van elkaar welke kwartetten zij willen samenstellen.
Kinderen in de middenbouw van de basisschool vinden dit een leuk spel om te spelen. Kinderen kunnen zelf kwartetten over verschillende onderwerpen maken. Planten en dieren zijn daarbij geliefde onderwerpen. De kunst is om steeds vier exemplaren onder dezelfde noemer te brengen. Het verwerven van functionele kennis en begripsvorming gaan bij deze (inhoudelijke en esthetische) ontwerpactiviteit hand in hand.


Noot:
(1) J.Huizinga (1938): Homo Ludens. Proeve ener bepaling van het spelelement der cultuur. Groningen, Wolters-Noordhoff (editie 1985)